Deze informatie is gebaseerd op de webinar “Diagnostiek bij ARFID”, die doorging op 4 februari 2025. De webinar kan je hier herbekijken.
Dr. Ine Jespers (kinder- en jeugdpsychiater, systeemtherapeut), dagbehandeling kinder- en jeugdpsychiatrie UZ Gent
Er gaat dagelijks veel tijd naar eten en voeding. Wanneer zich hierbij problemen voordoen, veroorzaakt dat vaak stress, zowel bij de ouders als bij het kind. Ouders ervaren vaak druk van buitenaf over wat een kind op welke leeftijd zou moeten eten. Toch is eten een groeiproces. Wat een kind op een bepaald moment wil eten en welke signalen het kind geeft, loopt niet altijd gelijk met de maatschappelijke verwachtingen. Die discrepantie kan leiden tot frustratie en zorgen, waardoor het nabije contact tussen ouders en kind onder druk kan komen te staan.
Rond de leeftijd van twee jaar ontwikkelen de meeste kinderen een vorm van neofobie: een angst voor nieuwe voeding. Dit is een normaal, fysiologisch beschermingsmechanisme om te voorkomen dat een kind iets niet-eetbaar zou inslikken. Het kind gaat dan vaak instinctief nieuw voedsel uitspuwen. Normaal verdwijnt die neofobie naarmate het kind ouder wordt.
Bij het onderscheiden van voedingsproblemen en voedingsstoornissen is het belangrijk om te weten dat voedingsproblemen vaak een tijdelijke afwijking zijn van leeftijdsadequaat gedrag op vlak van voeding. Bij voedingsstoornissen is er wel degelijk een diagnose gesteld die aan vaste criteria voldoet.
Als we naar prevalentie gaan kijken, blijkt dat 1 op 4 van de gemiddeld ontwikkelende kinderen op een bepaald moment in hun leven een voedingsprobleem heeft. Voor prematuur geboren kinderen loopt dat op tot 50% en voor kinderen met een handicap zelfs tot 90%. Voor kinderen met autisme geven verschillende studies andere percentages, en liggen de schattingen tussen de 46 en 89%. Ernstige voedingsstoornissen die gepaard gaan met een beperking in gewichtstoename komen bij 1 tot 10% van de kinderen voor. Bij kinderen met autisme wordt een prevalentie van 40% vermoed, dus bijna één op twee.
De diagnose van ARFID (Avoident/Restrctive Food Intake Disorder) is relatief recent. In 2013 werd ARFID als een afzonderlijke eetstoornis opgenomenin de DSM-5. Waar men vroeger vooral naar de groei en gewicht keek om een diagnose van eetstoornis te stellen, wordenvanaf de DSM-IV ook andere symptomen in beschouwing genomen. Binnen het UZ Gent worden verschillende diagnostische handboeken gebruikt om eetstoornissen bij kinderen vast te stellen de DSM-5, de DC 0-5 en de publicatie van Irene Chatoor in 2002 (1). ARFID gaat vaak gepaard met comorbiditeiten zoals prematuriteit, ontwikkelingsstoornissen (autisme, cognitieve of motorische beperking) en medische aandoeningen.
Voedingsproblemen ontstaan meestal door een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Het biopsychosociaal model vormt dan ook een belangrijke basis voor de evaluatie, diagnostiek, behandeling en als houvast in het gesprek met ouder en kind. Met dit model als leidraad kunnen de kwetsbaarheden in het gezin, de uitlokkende factoren en de instandhoudende mechanismen in kaart worden gebracht.
De ‘Circle of Security’ van Cooper (2) illustreert het belang van een veilige ouder-kind interactie waarin ouders zorgen voor een veilige basis van waaruit het kind kan vertrekken om de wereld te exploreren. Ouders bieden een veilige haven waar het kind kan naar terugkeren als het onderweg moeilijkheden of obstakels ondervindt. Het is niet vanzelfsprekend om een balans te vinden tussen het stimuleren van het kind om de wereld te verkennen en het klaarstaan om het kind op te vangen indien nodig. Zeker niet wanneer ouders ook beïnvloed worden door hun omgeving, verwachtingen vanuit de maatschappij en hun eigen kindertijd.
Samenvattend wordt er gesteld dat voedings- en eetproblemen op jonge leeftijd frequent voorkomen en zeer divers zijn. Het is een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren en verbonden met zowel kind- als contextfactoren.
Isabel De Groote (klinisch orthopedagoog, gedrags-en experiëntieel therapeut), dagbehandeling kinder- en jeugdpsychiatrie UZ Gent
De wisselwerking tussen kindkenmerken, context en negatieve ervaringen kunnen leiden tot verschillende reacties binnen gezinnen. Enerzijds kan dit leiden tot spanningen en strijd rond de eetmomenten; anderzijds kan het ook leiden tot een te grote mate van aanpassing of ‘accommodatie’.
Wanneer er strijd ontstaat tijdens het eetmoment, zorgt dat vaak voor overmatige stress bij zowel het kind als bij de ouders.
Tegelijk zijn er gezinnen die de strijd volledig losgelaten hebben, maar daardoor ook zijn afgegleden in hun aanpassing dat er nauwelijks nog leerprocessen plaatsvinden. Dit kan leiden tot stagnatie of zelfs tot achteruitgang op vlak van eten. Het is de taak van hulpverleners om samen met het gezin te onderzoeken waar het gezin zich bevindt op de as van het continuüm ‘ouderlijke aanpassing’. Is er sprake van strijd? Van overmatige bescherming? Of is er een gepaste, ondersteunende vorm van aanpassing?
Het model dat in Gent gebruikt wordt voor diagnostiek en behandeling, bestaat uit drie doelstellingen:
Dee tweede doelstelling krijgt in de praktijk doorgaans veel aandacht. De ervaring leert dat wanneer er voldoende gefocust wordt op deze tweede fase, de eetvaardigheden van het kind vaak automatisch mee evolueren. In deze fase wordt er gewerkt met filmmateriaal dat gemaakt wordt van het kind en zijn context. De hulpverleners voeren gesprekken met de ouders over cognities, gedrag en emoties rond eten.
Hoewel de hulpvraag van de ouders vaak gericht is op de derde doelstelling, nl. het vergroten van de eetvaardigheden van het kind, is het belangrijk om eerst voldoende vooruitgang te boeken in de voorgaande fase De rol van de ouders als mediator in dit proces mag niet onderschat worden. Er moet eerst voldoende vooruitgang geboekt zijn op deze twee vlakken voor men met het vergroten van de eetvaardigheden kan starten.
Voor de diagnostiek worden volgende hulpmiddelen ingezet:
Dr. Annik Simons- Kinder- en jeugdpsychiater, Zorgeenheid Eetstoornissen – ZAS-UKJA
De DSM-5 criteria voor ARFID beschrijven volgende (voornaamste) drijfveren (er kunnen meerdere drijfveren binnen één persoon aanwezig zijn):
Kinderen met ARFID kunnen qua gewicht net voor de puberteit in de risicozone komen. Tijdens de groeispurt neemt de energiebehoeft toe, maar blijft de energie-inname achter en kan het kind ondergewicht ontwikkelen waardoor de groei stagneert. Ondergewicht heeft een effect op het brein en kan zo mogelijks de ontwikkeling van andere eetstoornissen zoals anorexia nervosa in de hand werken. Jongeren kunnen zich presenteren met een beeld van anorexia nervosa, terwijl er uit de anamnese blijkt dat er eerst sprake was van ARFID.
De diagnostiek bij ARFID start met een klachtenanamnese: Waar heeft het kind last van en waar is het bang voor? Daarnaast wordt het functioneren binnen het gezin, op school en het sociaal functioneren in kaart gebracht. In de ontwikkelingsanamnese wordt breed gekeken, vanaf conceptie, zwangerschap en geboorte, borstvoeding of flesvoeding, .. tot en met thema’s zoals: motoriek, spraak- en taalontwikkeling, ontwikkeling van zelfredzaamheid, ontwikkeling van spel en fantasie, sociale ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, ontwikkeling van het eten, somatiek, prikkelverwerking, regulatie, angst/dwang, stemming, aandacht en traumatische ervaringen.
Een kind maakt deel uit van een gezin waardoor het ook belangrijk is om naar het gezin te kijken. De normen, regels en verwachtingen worden besproken, ook vanuit het kerngezin van beide ouders. Hoe is de sfeer aan tafel? Zijn er angsten rond eten bij de ouders? Wat zijn de voedingsstijlen van de ouders? Hiervoor is het handig om maaltijden te filmen.
Een uitgebreide voedingsanamnese gebeurt via een eetdagboek, vragenlijsten en een eetobservatie (live of via video). Ook de evolutie in gewicht, lengte en BMI worden in kaart gebracht samen met mogelijke onderliggende somatische aandoeningen en mogelijke nutritionele tekorten.
Voor gerichte diagnostiek kunnen verschillende instrumenten ingezet worden: zoals de NIAS (Nine Item ARFID Screening) of Pardi (Pica, ARFID, Ruminatie), Scid junior, EDI en ABOS.
Ook als er al een andere diagnose is (bv. angststoornis, autisme, trauma, stemmingsstoornissen, verstandelijke beperking) kan er een diagnose ARFID gesteld worden – op voorwaarde dat het eetprobleem dermate groot is dat er een aparte behandeling voor nodig is. Soms is er een overlap tussen twee eetstoornissen. De ene eetstoornis leidt soms tot de andere, bv. ARFID evolueert naar anorexia nervosa.
Na het diagnostisch gesprek met ouders en kind/jongere met ARFID, wordt de verkregen informatie geplaatst in het model van ontstaan en instandhouding van ARFID zoals uitgewerkt door Sandra Mulkens (3). Dit model brengt volgende aspecten in kaart:
Al deze aspecten beïnvloeden verwachtingen over voeding, bij zowel het kind als bij de ouders. De verwachtingen roepen gevoelens of emoties op die vervolgens tot vermijdingsgedrag gaan leiden. Er ontstaat ook een wisselwerking tussen al deze elementen.
Differentiaal diagnostisch wordt nagegaan of het eetgedrag het gevolg is van een ontwikkelingsstoornis zoals autisme, angststoornis (bv. emetofobie), misofonie, ‘normaal’ selectief eetgedrag, andere eetstoornissen en somatisch aandoeningen. Als er naast de diagnose van één van deze stoornissen ook aan de criteria van ARFID wordt voldaan, kan de diagnose van ARFID alsnog gesteld worden.
Hoewel ARFID en Anorexia Nervosa gelijkenissen vertonen – zoals voedselweigering, ondergewicht, sociale beperkingen rond en impact op het gezin – zijn er ook duidelijke verschillen. Bij Anorexia Nervosa is er (in tegenstelling tot ARFID) altijd sprake van een intense vrees om aan te komen of dik te worden en een verstoord lichaamsbeeld, vaak gepaard met bewegingsdrang of compensatiegdrag. ARFID wordt doorgaans op jongere leeftijd gezien.
De diagnose en behandeling van ARFID vergt tijd en de presentatie ervan kan evolueren doorheen de ontwikkeling. Het is dan ook noodzakelijk om regelmatig met een open blik diagnostisch terug te kijken.
Voedingsteam UZ Leuven (Prof. dr. Ilse Hoffman, Kindergastro-enteroloog, Indra Lens – logopediste, Tessa Bosmans – diëtist)
Eetgedrag is een complex proces waarbij een coördinatie van verschillende lichaamsdelen nodig is en waarbij er op veel punten een storing kan ontstaan.
De groep van moeilijke eters is een zeer heterogene groep. Als kinderarts is het belangrijk om het onderscheid te maken tussen het normale moeilijke eten of een ernstig probleem. Er wordt eerst en vooral gekeken of er een lichamelijke stoornis is die de oorzaak van het moeilijke eten kan verklaren.
In het pediatrisch voedingsteam UZ Leuven) worden kinderen tussen nul en zestien jaar gezien met een voedingsprobleem van gelijk welke aard. Er wordt via een ambulante raadpleging of met een opname in de eetkliniek gewerkt. Een multidisciplinair team ziet elke patiënt en zo worden zowel medische, logopedische als psychologische aspecten bekeken en worden er voedingsadviezen gegeven door een diëtist.
Met de anamnese wil de kinder gastro-enteroloog medische oorzaken zoveel mogelijk uitsluiten. Daarbij worden de drie voornaamste drijfveren van ARFID in het achterhoofd gehouden en wordt op basis daarvan gevraagd naar gebrek aan interesse in eten, naar honger en verzadiging, de sensorische eigenschappen en de angst voor de aversieve gevolgen van eten. De uitgebreide anamnese verloopt als het om jonge kinnderen gaat via de ouders waarbij rekening gehouden moet worden dat er iNadien wordt er een uitgebreide anamnese afgenomen. Voor jonge kinderen, wordt de anamnese afgenomen bij de ouders en moet er rekening gehouden worden met het feit dat het een interpretatie is door derden en dat die soms misleidend kan zijn.
Na een uitgebreid klinisch onderzoek beslist de arts of er nog aanvullende onderzoeken nodig zijn. De resultaten van een bloedname geven een beeld van de algemene voedingstoestand en van eventuele tekorten van vitamines en/of mineralen. Tekenen van coeliakie, allergie, inflammatoire darmziekten en leverziekten worden nagegaan. Beeldvorming kan via een echo van de buik , een RX slikvideo of een RX slokdarm, maag, duodenum.
De medische complicaties van ARFID kunnen cardiaal, gastro-intestinaal of renaal zijn. ARFID kan ook een invloed op de botsterkte (osteoporose) hebben en de puberteit vertragen.
In sommige gevallen wordt er medicatie opgestart die het hongergevoel kan opwekken. Hierover is echter nog maar weinig onderzoek in de literatuur terug te vinden.
Tijdens de voedingsanamnese bij de logopedist is er extra aandacht voor de eetmijlpalen: nam het kind de juiste stapjes op de juiste leeftijd? De logopediste brengt het huidige eetpatroon in kaart en bevraagt aspecten zoals mondgevoel, smaak en uitzicht van voedingsmiddelen.
Tijdens de consultatie wordt er een voedingsobservatie geaan. Wanneer dat niet lukt wordt er gewerkt met videofragment van thuis om onder andere na te of er problemen zijn met de mondmotoriek..
Op indicatie wordt er een RX slikact (slikvideo) gemaakt om te kijken of er problemen zijn bij het slikken. Tijdens dit onderzoek worden verschillende substanties die het kind op zijn/haar leeftijd dient te eten of drinken getest. Omwille van de bittere smaak van de contraststof is dit onderzoek niet altijd mogelijk bij kinderen met ARFID.
De diëtist brengt de gewichts- en lengtecurve in, alsook . de inname per dag en per week,, alsook bepaalde voorkeuren, de voorgeschiedenis op vlak van voeding, de manier van voeden, hoe het thuis, in de crèche of op school of bij familie gaat qua eten.
Er wordt ook nagegaanof er soms strijd is aan tafel, of het kind aan de tafel eet of niet, wat de duur is van de maaltijd, hoe voeding bij broers of zussen verloopt, hoe de ouders zelf eten en of er afleiding is tijdens het eten wordt besproken.
Tijdens de eerste raadpleging wordt samen met de ouders een realistisch verwachtingspatroon besproken. Sommige ouders hopen op snelle resultaten of verwachten onmiddellijke oplossingen, maar het is belangrijk om aan te geven dat herstel tijd vraagt. Er wordt een stapsgewijze aanpak toegepast: bij elke raadpleging worden er een paar nieuwe vervolgstappen voorgesteld.
Het eerste doel is om de bestaande voedingsgewoonten te verbeteren – zonder grote aanpassingen door te voeren. Daarbij wordtrekening gehouden met eventuele nutritionele tekorten die uit de bloedresultaten naar voor zijn gekomen. Nutritioneel sterke voeding wordt eerst naar voor geschoven. Indien nodig – en indien financieel haalbaar – worden voedingssupplementen of bijvoeding opgestart.
Bij een voedingsadvies wordt steeds vertrokken vanuit gezonde voeding, ook bij selectieve eters. Er wordt vertrokken van wat het kind al kan eten. De hele dag door eten moet absoluut vermeden worden. Structuur in de maaltijden is belangrijk, net als het creëeren van een vast eetplekje waar het kind zich goed voelt.
(1) Chatoor, I. (2002). Feeding disorders in infants and toddlers: diagnosis and treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 11, 163-83.
(2) Circle of Security International. (z.d.). What is the Circle of Security? Geraadpleegd op 15 mei 2025, van https://www.circleofsecurityinternational.com/circle-of-security-model/what-is-the-circle-of-security/
(3) Mulkens, S. (2024). ARFID bij kinderen, jongeren en volwassenen: Diagnostiek en behandeling. Bohn Stafleu van Loghum. https://www.bsl.nl/product/arfid-bij-kinderen-jongeren-en-volwassenen-9789036830324/