Het kind of de jongere, in relatie met de ouder

Een jongere functioneert en ontwikkelt zich steeds in interactie met z’n omgeving. Net zoals de schoolcontext en de vrije tijd, is de thuiscontext een niet te missen omgeving wil men de ontwikkeling van het kind, de jongere in kaart brengen en opvolgen. De ouders zijn een belangrijke bron aan informatie. Daarnaast is het ook aangewezen om de ouder van in het begin (<12 jarige) of toch zo snel mogelijk (>12 jarige) te betrekken in een begeleidingstraject.

Openheid en transparantie in werken is één van de fundamenten van het handelingsgericht werken, de methodiek die door scholen en CLB’s wordt toegepast in hun samenwerking met elkaar. Dit geldt ook voor de samenwerking met de ouders. Hoe jonger het kind, hoe noodzakelijker dit is. Het is bij jongeren (adolescenten) met een eetstoornis niet gemakkelijk hen hiervan te overtuigen en men stuit vaak op verzet. Ze voelen zich verantwoordelijk voor hun eigen welzijn, zijn bang voor toenemende spanningen thuis of vrezen onbegrip en wantrouwen. Het is nochtans belangrijk de jongere te motiveren om ouders in te lichten. Omzichtigheid geldt wanneer men het sterke vermoeden of de zekerheid heeft dat de jongere verstrikt zit in ernstige conflicten tussen de ouders onderling of het slachtoffer is van misbruik. In dergelijke gevallen verdient eerst de jongere steun en aanmoediging om in begeleiding te gaan en kan vervolgens bepaald worden wanneer en hoe de ouders betrokken worden. 

Om de leerling te motiveren de ouders in te lichten, legt men uit waarom dit zo belangrijk is: ouders hebben recht op informatie over hun kind en de plicht hun kind goede zorg te bieden. Dat kan alleen als ze weten hoe het met hun kind gaat. Het is ook mogelijk dat de ouders al een vermoeden hebben, zij krijgen dan meer duidelijkheid en kunnen beter begrip en ondersteuning bieden. Het is niet wenselijk dat ouders via omwegen worden geïnformeerd. Ouders zijn ook bij de behandeling heel belangrijk wil men komen tot een goed herstel van een eetstoornis.

Wanneer kinderen jonger dan zes jaar problemen ervaren in het eetgedrag, wordt gesproken over voedingsproblemen en -stoornissen. Bij oudere kinderen spreekt men over eetproblemen en –stoornissen. Dit onderscheid in terminologie verwijst naar de rol van het kind in het eetproces, die geleidelijk actiever wordt. Dit gegeven kenmerkt de relatie tussen voeden en opvoeden en mogelijke implicaties op het (toekomstig) eetgedrag. Kinderen met voedingsproblemen op zuigelingenleeftijd lopen meer risico om kieskeurig eetgedrag te stellen tijdens de kindertijd (21).

Uit een prospectieve cohortestudie uit 2009 bleek dat voedingsproblemen in de zuigelingenleeftijd en te weinig eten in de late kindertijd voorspellend waren voor levensloopprevalentie van anorexia nervosa op 30-jarige leeftijd (22). Opmerkelijk hierbij is dat kinderen die volgens hun ouders te weinig aten geen ondergewicht hadden. Het gaat hier wellicht over de subjectieve ervaring van de ouders, en deze perceptie kan samenhangen met contraproductieve controlestrategieën om het kind meer te doen eten. Andere risicofactoren die uit deze studie naar voor kwamen, waren (a) het vrouwelijk geslacht, (b)depressieve symptomen bij de moeder in de vroege kindertijd (op 5-jarige leeftijd) en (c) te weinig eten in de late kindertijd (10-jarige leeftijd).

Prematuriteit wordt ook beschouwd als risicofactor voor eetstoornissen (23). Dit kan echter verschillende verklaringen hebben, al dan niet biologisch. De prematuriteit kan te maken hebben met onevenwichtig (verstoord) eetgedrag bij de moeder. Hierbij delen beiden dezelfde genetische kwetsbaarheid, en het kind kan terecht komen in een omgeving die het risico op een verstoorde relatie met eetgedrag vergroot (24). Prematuriteit kan ook gepaard gaan met vroege voedingsproblemen (bv. sondevoeding, slikproblemen…), wat meer druk legt op de (op)voedingsvaardigheden en sensitiviteit van de bezorgde ouders.

Kinderen met overgewicht worden vaker gepest, of krijgen negatieve opmerkingen rond hun uiterlijk, en voelen zich ‘de vreemde eend’ in de groep. Zo lopen ze een groter risico op het ontwikkelen van lichaamsontevredenheid. Deze factoren kunnen aanzetten tot lijngedrag en (ander) verstoord eetgedrag (25). Ook bij adolescenten en studenten zien we dat een hoge BMI het ontstaan van verstoord eetgedrag voorspelt (26). Niet enkel het gewicht op zich, maar ook de perceptie van de ouder dat het kind te zwaar is, wordt gelinkt aan een verhoogd risico op eetstoornissen. Deze perceptie kan losstaan van het daadwerkelijke gewicht (27), (28). Vermoedelijk lokt de perceptie contraproductieve controlestrategieën uit van de ouder. We zien hierbij ook dat bezorgdheden rond eten en gewicht zich vaak op gezinsniveau situeren, en gelinkt kunnen zijn aan (eet- en) gewichtsproblemen bij de ouder(s). Verder blijkt de perceptie van de ouder dat het kind te zwaar is, specifiek voorspellend te zijn voor eetstoornissen bij het kind, terwijl overgewicht bij de ouder(s) en voorspeller is van psychopathologie in het algemeen (27).