Demografische factoren

Jonge vrouwen

Eetstoornissen komen het vaakst voor bij jonge vrouwen (15-25 jaar). Op jongere leeftijd zien we minder geslachtsverschillen in verstoord eetgedrag [20]. Niet zozeer de leeftijd op zich is hier van belang, maar het optreden van de puberteit [2]. Meisjes ontwikkelen meer lichaamsvet en bredere heupen tijdens de puberteit, wat verder verwijderd is van het slankheidsideaal [21]. Het schoonheidsideaal weerspiegelt namelijk een kinderlijk, mager figuur voor meisjes. Dit gaat gepaard met een hoger risico op lichaamsontevredenheid, lijnen en verstoord eetgedrag. Lichaamsontevredenheid bij jongens kan zich in twee richtingen uiten, zowel in de wens om slanker te zijn als in de wens om zwaarder te zijn [22].

Adolescente meisjes blijken minder tevreden te zijn over hun lichaam, meer eet- en bewegingsstrategieën te gebruiken om gewicht te verliezen, en meer mediadruk te ervaren om gewicht te verliezen, in vergelijking met jongens. Jongens daarentegen ervaren meer druk van de media om toe te nemen in spiermassa, en hanteren ook meer eet- en bewegingsstrategieën om spiermassa te kweken. De druk die de jongeren ervaren om aan het schoonheidsideaal te beantwoorden, neemt toe met de leeftijd [21]. 

Cultureel slankheidsideaal

Socioculturele theorieën wijzen op de rol van het slankheidsideaal in onze Westerse maatschappij, waarbij slankheid niet alleen gekoppeld wordt aan het schoonheidsideaal, maar ook synoniem staat voor zelfcontrole en succes. Opgroeiende meisjes moeten vaak een keuze maken of een compromis vinden tussen de ontplooiing tot zelfstandigheid, de hoop op een bevredigende beroepscarrière en de verwachting te beantwoorden aan de traditioneel vrouwelijke rollen van aantrekkelijke echtgenote, zorgzame huisvrouw en opvoedende moeder. Dit toenemende spanningsveld tussen maatschappelijke eisen, psychologische verwachtingen en biologische beperkingen zou vrouwen aanzetten tot lijnen en hen kwetsbaar maken voor de ontwikkeling van een eetstoornis. Vrouwen met een eetstoornis blijken ook hoge verwachtingen te hebben rond de maatschappelijke voordelen van slank zijn [23]. Een deel van het probleem bevindt zich in de strakke afbakening van schoonheid tot uiterlijke kenmerken en in onze maatschappij nog meer specifiek tot slankheid. Schoonheid wordt dus losgekoppeld van interpersoonlijke aspecten (bv. warmte en behulpzaamheid uitstralen).

Overgewicht en obesitas zijn daarentegen geassocieerd met heel wat vooroordelen: obese personen worden beschouwd als lui, hebben geen zelfcontrole, leven niet gezond en zijn zelf verantwoordelijk voor hun overgewicht [24]. Voeg hierbij nog de talloze reclames voor afslankmiddelen en dieethypes, en je zou voor minder druk voelen om te lijnen. Dat vooral jonge vrouwen kampen met eetstoornissen, wordt verklaard door de objectivering van de vrouw met sterkere focus op het uiterlijk. We zien een gelijkaardige trend bij homoseksuele mannen. Homoseksualiteit is een risicofactor voor eetstoornissen bij mannen, en dit wordt onder meer gekoppeld aan de sterkere nadruk op fysieke aantrekkingskracht bij deze populatie [25]. 

Anderzijds komt het slankheidsideaal voor in landen die gelijktijdig ook een sterke industrialisatie hebben doorgemaakt. De snelle economische ontwikkelingen en verstedelijking brengen heel wat stressoren met zich mee, wat gepaard gaat met meer risico op psychopathologie, waaronder eetstoornissen. De rol van verstedelijking zien we ook in het contrast tussen landelijke en stedelijke gebieden (in Niet-Westerse landen). Méér dan cultuur/land, weegt urbanisatiegraad door in het verklaren van prevalentie van eetstoornissen. Ook hebben gebieden met een hogere SES doorgaans een meer uitgesproken slankheidsideaal, waar gebieden met een lagere SES meer waardering hebben voor een voller, sterker lichaam [26].

Levine en Smolak [27] maakten een overzichtsstudie rond lichaamsbeeld en eetstoornissen in de verschillende etnische groepen in de Verenigde Staten: Europees (blanken), Afrikaans (zwarten), Latijns-Amerikaans, Aziatisch, en Indiaans. Ze trokken verschillen conclusies. Ten eerste komt  anorexia nervosa en boulimia nervosa in vergelijkbare mate voor bij de minderheidsgroepen. Alle minderheidsgroepen zijn dus kwetsbaar voor een negatief lichaamsbeeld en voor eetstoornissen. Ten tweede komt bij al deze groepen lichaamsontevredenheid vaker voor bij meisjes, vrouwelijk geslacht is systematisch een belangrijke predictor van verstoord eetgedrag. Ten derde streven zwarte meisjes een voller lichaamsideaal na, en ze hebben een positiever lichaamsbeeld, zeker op vlak van tevredenheid omtrent hun gewicht. De andere groepen vertonen weinig verschil op deze vlakken. Waar deze resultaten geen zicht op geven, is de rol van etnische identiteit en mate van acculturatie in de dominante Westerse cultuur. 

De media vormen een belangrijk communicatiemiddel van het cultureel schoonheidsideaal. Maar, niet alleen de media hebben een invloed op het lichaamsbeeld van jongeren, ook leeftijdsgenoten en zorgfiguren spelen een belangrijke rol. Elk van hen draagt bij aan de constructie van schoonheidsidealen. Jongeren kunnen sociale druk ervaren omtrent hun uiterlijk. Vriendengroep en gezinsleden, die dicht bij de jongere staan, kunnen bewust of onbewust normen overbrengen omtrent hoe de jongere er zou moeten uitzien, en dit zowel op een directe manier (bv. opmerkingen over het uiterlijk) als op een indirecte manier (door de eigen attitudes en gedragingen in het kader van schoonheidsidealen) [28]. Daarnaast weerspiegelt de media wat er in een maatschappij leeft, mediaboodschappen worden beïnvloed door de maatschappij en niet enkel omgekeerd. Critici halen ook aan dat iedereen blootgesteld wordt aan deze druk, maar dat slechts een minderheid een eetstoornis ontwikkelt. Het is dus te eenvoudig om zomaar met de beschuldigende vinger naar de media te wijzen [29].

Immigranten in een Westerse gastcultuur

Eetstoornissen worden sterk geassocieerd met het Westerse slankheidsideaal. Bij Westerse vrouwen is lichaamsontevredenheid zo ingeburgerd dat het ‘normaal’ geworden is. Spaanse en Afrikaanse culturen aanvaarden een bredere range van lichaamsvormen, en scoren beduidend hoger op lichaamstevredenheid [30]. Er wordt ook gesuggereerd dat communistische waarden in Oost-Europa beschermend waren tegen lichaamsontevredenheid wegens het verwerpen van objectivering en de focus op gelijkheid [31]. Nochtans maken eetstoornissen en lichaamsontevredenheid ook meer en meer hun opmars in niet-Westerse culturen. Samen met snelle sociaaleconomische ontwikkeling, industrialisatie en verstedelijking, verandert de rol van de vrouw, worden bestaande sociale structuren (zoals het gezinssysteem) verstoord, en worden meer en meer culturen ‘geïnjecteerd’ met het Westerse schoonheidsideaal via de media. Hierdoor ontstaat druk op vrouwen (en mannen) om te beantwoorden aan het slankheidsideaal, dat een succesvolle status weerspiegelt, en verhoogt het risico op lichaamsontevredenheid. Bovendien neemt samen met de sociaaleconomische ontwikkeling ook de prevalentie van obesitas toe, waardoor heel wat mensen verder verwijderd geraken van het ‘nieuwe’ schoonheidsideaal [29].

Er wordt wel gesteld dat minderheidsgroepen die migreren in een Westerse cultuur, extra kwetsbaar zijn voor lichaamsontevredenheid [19, 32]. Dit heeft te maken met het balanceren tussen de oorspronkelijke en de nieuwe culturele identiteit, wat eigen stressoren met zich meebrengt, en het overnemen van lichaamsidealen van de gastcultuur, die bij migratie van een niet-Westerse cultuur naar een Westerse cultuur doorgaans gepaard gaat met een slanker lichaamsideaal [33]. Anderzijds hoeft dit hoeft geen strikte overname te zijn van het slankheidsideaal, en kunnen culturen hier hun eigen invulling aan geven. Ook niet-Westerse culturen kennen namelijk een focus op uiterlijk, maar dit is niet per se op niveau van gewicht. Zo leggen Aziatische culturen sterke nadruk op gezichtskenmerken en huidtint. Afrikaanse culturen zouden meer focussen op lichaamsverzorging en –decoratie [29].

Sociaal-Economische Status (SES)

Inkomen en opleidingsniveau, en ruimer SES, worden in verband gebracht met de kwaliteit van het eetpatroon van het kind. Ouders met een hoger opleidingsniveau blijken meer bewust te zijn van de gezondheidsimplicaties van voeding, wat weerspiegeld wordt in een evenwichtiger voedingsaanbod voor hun 3-jarige kinderen [34]. Ouders met een lagere SES zijn vaak van mening dat een kind dat veel eet of zelfs overgewicht heeft, gezonder is. Signalen van het kind kunnen dan te snel als honger worden geïnterpreteerd, of de ouder gaat het kind vaker voeden of grotere porties geven om honger zoveel mogelijk te vermijden [35]. Bijvoorbeeld, moeders met een lagere SES interpreteerden niet-specifieke signalen van hun baby’s (zoals huilen) vaak als honger. Hun perceptie van wat een normaal gewicht is voor een kind was ook vaak incorrect, hoewel deze foutieve perceptie niet enkel voorkomt bij gezinnen met een lagere SES. Uit een grootschalig onderzoek bleek dat in het algemeen ongeveer 1/3 van de moeders met een kind met overgewicht van mening was dat hun kind een gezond gewicht had [36]. Bij moeders met een lage SES en een kind met overgewicht, dacht 70% à 80% dat hun kind een normaal gewicht of zelfs ondergewicht had [37].

Adolescenten met hoger opgeleide ouders hebben een hogere inname van meervoudige koolhydraten, eiwitten, vezels, foliumzuur, vitamine A, en calcium, wat ook weerspiegeld wordt in een hogere consumptie van groenten en zuivelproducten, zo blijkt uit een studie van Xie en collega’s [38]. Hardy en collega’s onderzochten de cumulatie van risicofactoren voor overgewicht bij adolescenten. Ze bekeken (hoge) schermtijd, (lage) fysieke activiteit, (lage) inname van groenten en fruit, (hoge) consumptie van frisdrank, en (hoge) consumptie van snacks rijk aan zout, suiker of vet. Ze vonden dat ongeveer de helft van de adolescente jongens en meisjes voldeed aan minstens 3 risicofactoren. Adolescenten van wie de ouders een lager opleidingsniveau of een lager inkomen hadden, hadden vaker 3 of meer risicofactoren [39].

De rol van SES bij (risico op) eetstoornissen is niet eenduidig. Studies uit de jaren ’70 en ’80 vonden dat eetstoornissen, in het bijzonder anorexia nervosa, vaker voorkwam bij (meisjes met) een hogere SES [40]. Recente studies vinden deze relatie echter niet meer consistent terug [40, 41], en er zou zelfs sprake zijn van een relatie tussen boulimia nervosa en lagere SES [40]. De multidisciplinaire richtlijn eetstoornissen ziet lage-SES groepen als risicogroepen, en koppelt dit aan gebrek aan zelfvertrouwen bij deze populatie [19]. Onderzoek naar lichaamsontevredenheid wijst ook eerder op een kwetsbaarheid bij de lagere SES-groepen [40].

In de resultaten van de voedselconsumptiepeiling [42] zien we dat signalen van eetstoornissen (AN en BN)  in België minder vaak voorkomen bij het hoogst gemeten opleidingsniveau (hoger onderwijs van het lange type), maar we kunnen niet spreken van een gradiënt (hoe lager SES, hoe meer symptomen). Deze resultaten zijn strijdig met het stereotype dat eetstoornissen enkel voorkomen bij de hogere klassen, ze komen voor in alle lagen van de bevolking.