Evaluatie bewegingsprogramma

Bij de evaluatie van de effectiviteit van het bewegingsprogramma is het belangrijk om niet enkel te focussen op de gewichtsevolutie. Vooreerst zijn de effecten van een bewegingsprogramma zonder combinatie met caloriebeperking vaak weinig zichtbaar op de weegschaal. Bovendien nemen groeiende kinderen toe in gewicht, wat betekent dat gewichtsbehoud of verminderde gewichtstoename reeds een succes is. Het effect op fitheid en mate van fysieke activiteit, en meten wat het effect is van het bewegingsprogramma op de autonome motivatie om te bewegen zijn prioritaire evaluatiecriteria.

Groeicurven

Wanneer men de gewichtsstatus van kinderen evalueert, is het belangrijk om niet de evolutie in absoluut lichaamsgewicht te bekijken, maar de evolutie van de BMI (wat een verhouding is van het gewicht t.o.v. de lichaamslengte). Maar aangezien de interpretatie van de BMI leeftijdsafhankelijk is (zoals beschreven bij de definitie van overgewicht en obesitas bij kinderen), dient men te kijken hoe de BMI evolueert in vergelijking tot leeftijd- en geslachtspecifieke groeicurven. Dit kan door de BMI voor en na de behandeling uit te tekenen op de Vlaamse groeicurve en de percentielen te vergelijken voor en na de behandeling. In het voorbeeld geïllustreerd in Figuur 5 heeft de 10-jarige Sarah voor deelname aan een gewichtsreductieprogramma (bestaande uit bewegingsprogramma en voedingsadvies) een BMI van 21,5 kg/m2; op het einde van het één jaar durende programma heeft ze nog steeds een BMI van 21,5 kg/m2. Toch is de mate van overgewicht positief geëvolueerd. Voor deelname had Sarah een BMI boven de P90, na deelname situeerde de BMI zich net onder de P90.

 Figuur 5: Groeicurven


Percentage overgewicht

Een andere methode om de evolutie in BMI bij kinderen te beoordelen is door het berekenen van het percentage overgewicht op basis van volgende formule:

% overgewicht = huidige BMI/ P50 BMI  x 100%.

Als we dit toepassen op het voorbeeld van Sarah dan heeft zij voor deelname aan het programma 127% overgewicht (21,5/16,9 x 100%) en na deelname 123% overgewicht (21,5/17,5 x 100%).

Hoewel BMI slechts een indirecte maat is van lichaamssamenstelling, volstaat deze voor gebruik in de praktijk. Wetenschappelijke literatuur toont aan dat het meten van de lendenomtrek bovenop de BMI bij kinderen geen meerwaarde heeft (Reilly et al., 2010). Het gebruik van impedantiemetingen is af te raden omwille van de grote onnauwkeurigheid van de metingen (Talma et al., 2013). Huidplooimetingen zijn ook niet aan te raden. Deze metingen vragen heel veel training om correct te kunnen uitvoeren en bij zwaar obese kinderen is het moeilijk om de huidplooien te meten (Barlow et al., 2007). Bovendien bestaan er geen referentiewaarden voor lendenomtrek en huidplooimetingen.

Bij het evalueren van de fysieke of motorische fitheid is het voor de motivatie van het kind belangrijk dat de vooruitgang t.o.v. zichzelf bekeken wordt en geen vergelijking gemaakt wordt met referentiewaarden en normen. Indien men echter als hulpverlener zicht wil krijgen op de verbetering in fysieke fitheid van het kind, dan is het uiteraard wel belangrijk om het groeiende kind voor en na deelname aan het programma te vergelijken met leeftijdspecifieke referentiewaarden. Voor het evalueren van de fysieke en motorische fitheid kan gebruik gemaakt worden van de testbatterijen hierboven beschreven bij screening.

Indien men binnen bv. een ziekenhuissetting de kans heeft om de VO2max te bepalen aan de hand van een maximale inspanningsproef, dient men echter voorzichtig te zijn dat men bij het bepalen van de relatieve VO2max deelt door de spiermassa en niet door het lichaamsgewicht. Wanneer een kind 5 kg vetmassa verliest door deelname aan het bewegingsprogramma, dan is de VO2max/kg_lichaamsgewicht sowieso hoger door het lagere lichaamsgewicht.

Het invullen van een bewegingsdagboekje of het dragen van een stappenteller (pedometer) of activity tracker is niet alleen belangrijk om kinderen bewust te maken van hun eigen bewegingsgedrag, maar geeft de hulpverlener ook zicht op het effect van het programma op de mate van fysieke activiteit van het kind.

Naast het effect op fitheid en mate van fysieke activiteit, is het ook interessant om na te gaan wat het effect is van het bewegingsprogramma op de autonome motivatie om te bewegen. Hiervoor kan voor en na het bewegingsprogramma een vragenlijst (Behavioural Regulation in Exercise Questionnaire, zei bijlage 3) ingevuld worden (Markland & Tobin, 2004).