Bewegingseducatie

  •  De kinderen leren hoe ze in het dagelijks leven actiever kunnen zijn.
  • De kinderen leren over de rol van beweging in het metabolisme, ze leren hoeveel ze dagelijks moeten bewegen en hoe ze dit kunnen inbouwen, ze leren hoe intensief ze moeten bewegen en welke activiteiten ze kunnen kiezen, en ze leren op een veilige manier bewegen.
  • De kinderen maken kennis met probleemoplossend denken en met gedragsveranderingstechnieken, zoals zelf-monitoring, werken met subdoelen, positieve bekrachtiging, stimuluscontrole…
  • Om integratie van de kennis in de thuiscontext te bevorderen, wordt gewerkt met huiswerkopdrachten.

Het bewegingseducatieve deel is de belangrijkste pijler binnen een bewegingsprogramma voor kinderen met overgewicht of obesitas. Binnen dit deel leren de kinderen hoe ze in het dagelijks leven actiever kunnen zijn. Omdat bewegingsdeskundigen of kinesitherapeuten over het algemeen minder vertrouwd zijn met bewegingseducatie, wordt dit deel meer in detail beschreven in vergelijking tot het deel bewegingsactiviteiten. Dit deel van het bewegingsprogramma wordt best gegeven door een bewegingsdeskundige of kinesitherapeut in samenwerking met een psycholoog, die een grote expertise heeft op gebied van gedragsverandering. Daarnaast is het ook belangrijk dat andere leden van het multidisciplinaire team (arts, diëtist) een actieve levensstijl helpen promoten. De bewegingsdeskundige of kinesitherapeut kan hen hierrond advies geven.  

Kennis rond bewegen vergroten

Het begrip energieverbruik leren kennen en het verschil in energieverbruik tijdens bewegen en rust

Aan de hand van een verhaaltje kan de kinderen uitgelegd worden waarom het belangrijk is om niet alleen op hun voeding te letten, maar ook voldoende te bewegen.

Uitleg energieverbruik

Op een eenvoudige manier wordt uitgelegd dat ons lichaam tijdens beweging meer energie verbruikt dan tijdens rust. Dit kan gemakkelijkst via een visuele voorstelling van de hoeveelheid energie die in rust of tijdens beweging verbruikt wordt (bv. het aantal blokken of zandzakjes stelt de hoeveelheid energie voor: in rust wordt 1 zandzakje energie verbruikt, terwijl bij wandelen 3 zandzakjes energie verbruikt worden en bij joggen 7 zandzakjes worden verbruikt) (Ainsworth et al., 1993, 2011). Hierbij wordt ook een vergelijking gemaakt van de hoeveelheid energie verbruikt in rust bij mensen met veel en weinig spieren. Op deze manier kan ook geïllustreerd worden wat er gebeurt wanneer men bij gewichtsverlies door caloriebeperking alleen ook spiermassa verliest (de hoeveelheid energie in rust daalt door het verlies van de spiermassa, wat een oorzaak is van het gekende jo-jo effect). Om te verhinderen dat men spiermassa verliest, is het dus belangrijk dat de kinderen krachtoefeningen doen zoals aangeleerd tijdens de bewegingssessies en dat ze deze oefeningen ook thuis regelmatig doen (2 à 3 keer per week, niet elke dag want anders is er kans op overbelasting).

Het is ook belangrijk dat uitgelegd wordt dat het extra energieverbruik door te bewegen, niet mag gecompenseerd worden door extra te eten, zoniet lopen ze het risico om opnieuw een positieve energiebalans te hebben.

Aanbevelingen rond hoeveelheid fysieke activiteit en sedentair gedrag bij kinderen leren kennen

In het begin van het bewegingsprogramma is het belangrijk dat de kinderen de richtlijnen voor zowel fysieke activiteit als sedentair gedrag leren kennen. Er wordt de kinderen best uitgelegd dat het de bedoeling is dat ze op termijn minimum 1 uur en liefst 2 uur per dag fysiek actief zijn en best zo weinig mogelijk sedentair gedrag vertonen. Hierbij dienen ze niet 1 of 2 u per dag aan één stuk actief te zijn, maar ze mogen dit ook opsplitsen in kortere periodes verspreid over de dag. Er wordt hen best ook aangeleerd dat het beter is om elke dag 30 minuten actief te zijn dan 1 keer per week 3 uur. Bovendien is het belangrijk dat kinderen weten dat elke bewegingsactiviteit bijdraagt tot gewichtscontrole en een betere gezondheid (Taylor et al., 2006). Niet alleen sporten, maar ook dagdagelijkse activiteiten zijn belangrijk (Hansen et al., 2015). 

Sedentaire hobby’s (zoals TV-kijken, gamen, internetten, chatten…) zijn niet verboden, maar worden best beperkt tot maximaal 2 uur per dag. Als sedentair gedrag beperkt wordt, zullen obese en ook niet-obese kinderen automatisch meer fysiek actief zijn (Epstein et al., 1991, 2005). Sedentair gedrag kan ook actiever gemaakt worden. Zo kan men de fietsergometer voor de TV zetten of actief zijn tijdens de reclames op TV (bv. rond tafel lopen, touwtje springen, sit-ups doen…). Tegenwoordig bestaan er ook fiets- of loopbureau’s en sta-tafels, waarbij het kind kan fietsen, stappen of rechtstaan terwijl het bijvoorbeeld huiswerk maakt of knutselt en zo een sedentaire bezigheid actief wordt. Het gebruik van dergelijke fiets- of loopbureau’s en sta-tafels heeft een positief effect op het energieverbruik en de gezondheid (Torbeyns et al., 2014).

Het verschil leren kennen tussen activiteiten van verschillende intensiteit

Het is belangrijk dat kinderen een onderscheid kunnen maken tussen activiteiten van verschillende intensiteiten.

  • ‘Wandelen, afwassen, opruimen…’ zijn activiteiten met een lage intensiteit,
  • ‘fietsen, zwemmen, tuinieren…’ zijn activiteiten met een matige intensiteit,
  • ‘lopen, voetballen, tennissen…’ zijn activiteiten met een hoge intensiteit.

Men kan de kinderen op 3 verschillende tempo’s van muziek laten bewegen om de 3 verschillende intensiteiten aan den lijve te laten ondervinden (eerst traag, dan iets sneller, dan nog sneller zodat ze telkens hun ademhaling en hartslag voelen versnellen). Er kan uitgelegd worden aan de kinderen dat een activiteit van matige intensiteit een activiteit is waarbij ze sneller en dieper moeten ademen, maar toch nog net kunnen praten terwijl ze de activiteit uitvoeren. Een activiteit waarbij ze volledig buiten adem zijn en niet meer kunnen praten is een activiteit van hoge intensiteit en zullen ze niet lang kunnen volhouden. Kinderen met overgewicht en obesitas beginnen best te bewegen aan een lage intensiteit, met de bedoeling de intensiteit geleidelijk aan op te drijven.

Oudere kinderen kan men de intensiteit van de activiteit leren bepalen door het meten van de hartslag. Een activiteit van matige intensiteit is een activiteit waarbij de hartslag 50 tot 70% is van de maximale hartslag (CDC, 2015). In theorie is de maximale hartslag bij kinderen:

Maximale hartslag = 208 – (0,7 x leeftijd)

Bijvoorbeeld: Tom is tien jaar en heeft een theoretische maximale hartslag van 201 slagen/min (208-(0,7 x 10))(Mahon et al., 2010; Machado & Denadai, 2011).

Leren gezond bewegen

Er worden best richtlijnen gegeven rond voldoende water drinken tijdens het sporten en bewegen, rond sportkledij (loszittend, katoenen, buiten bij koud weer verschillende laagjes boven elkaar) en sportschoenen (stevige sportschoenen die veel steun geven, soepele zool, geen hoge zool, altijd veters dichtknopen, ook in sportschoenen steunzolen dragen indien nodig) en rond correcte lichaamshouding. Het is ook belangrijk dat er van in het begin aandacht gegeven wordt aan rughygiëne en lichaamshouding. Zo kan men erop wijzen dat ze best door de knieën buigen en hun rug recht houden om iets op te tillen. Ook douchen na sporten en bewegen wordt best van in het begin een gewoonte.

Gedragsveranderingstechnieken

(Robinson, 1999; Wisotsky & Swencionis, 2003; Deforche et al., 2007)

Zelf-monitoring

Door het invullen van een bewegingsdagboekje of het dragen van een stappenteller (pedometer) of activity tracker kan men de kinderen bewust maken van hun eigen bewegingsgedrag. In het bewegingsdagboekje wordt zowel de duur als de soort bewegingsactiviteit ingevuld. Indien ze een bewegingsactiviteit doen mogen ze groene bolletjes kleuren (1 bolletje per 10 minuten).  Naast het monitoren van fysieke activiteiten, is het ook belangrijk dat sedentair gedrag ook in het dagboekje genoteerd worden. Bij schermtijd zoals TV kijken en computerspelletjes spelen dienen ze rode bolletje te kleuren (1 bolletje per 10 minuten). Per dag wordt het totaal aantal groene en rode punten berekend. Bedoeling is om zo veel mogelijk groene en zo weinig mogelijk rode punten te verzamelen.

Formulier – Bewegingsdagboek

Bewegingsdagboek

Formulier

– 217 KB

Bij heel jonge kinderen kan voor het monitoren van gedrag gewerkt worden met prentjes van verschillende activiteiten die ze moeten omcirkelen indien ze die activiteit gedaan hebben.

Indien men een stappenteller gebruikt als monitoringstool dient men de kinderen uit te leggen hoe dit toestelletje werkt, hoe ze het moeten dragen en bij welke activiteiten ze de stappenteller dienen af te doen (bv. wateractiviteiten, contactsporten). Kinderen dienen ook ingelicht te worden dat het de bedoeling is dat ze op termijn 12000 à 15000 stappen per dag zetten. Er wordt de kinderen best geleerd dat alle activiteiten goed zijn en dat ze 1500 stappen extra mogen bijtellen bij hun stappentotaal telkens ze gedurende 10 minuten een activiteit gedaan hebben waarbij er geen of weinig stappen geteld worden (zoals zwemmen, fietsen, krachtoefeningen). Bij sommige stappentellers is het noodzakelijk dat de kinderen naast het dragen van de stappenteller ook een dagboekje invullen waarop ze per dag hun stappentotaal noteren.  Bij stappentellers met een geheugen is dit in principe niet nodig, maar toch aan te raden wanneer ze activiteiten gedaan hebben waarbij de stappenteller geen of weinig stappen telt of wanneer ze stappenteller afgedaan hebben om bv. te zwemmen.

Op basis van het bewegingsdagboekje waarin ofwel de gedane activiteiten ofwel het aantal stappen vermeld staan, kan de bewegingsdeskundige of kinesitherapeut feedback geven over de vorderingen van het kind.

Veel kinderen zijn moeilijk te motiveren om elke dag hun dagboekje in te vullen. Het koppelen van beloningen aan het goed invullen van het dagboekje alsook het sturen van herinneringskaarten naar de kinderen thuis zijn mogelijke oplossingen voor dit probleem. Ervaring leert echter dat kinderen hierdoor gemakkelijker gemotiveerd kunnen worden tot het dragen van een stappenteller en het noteren van hun stappentotaal.

Doelbepaling

Het is belangrijk dat kinderen aangemoedigd worden om wekelijks een bewegingsdoel te bepalen. Bij het kiezen van een doel, dient men rekening te houden met het initiële activiteitsniveau van het kind. Sommige kinderen zullen reeds voldoende actief zijn op de meeste dagen van de week, anderen enkel in het weekend, en nog anderen zullen hun activiteitsgraad in het algemeen sterk moeten opdrijven. Belangrijk hierbij is dat de kinderen activiteiten kiezen die ze graag doen en dat het activiteitsniveau geleidelijk aan verhoogd wordt. Bovendien dienen de kinderen niet alleen te leren actieve activiteiten op te bouwen, maar eveneens sedentair gedrag (TV-kijken, spelletjes spelen op computer of tablet, internetten) af te bouwen.

Korte termijn doelen zijn altijd gemakkelijker te bereiken dan lange termijn doelen. Doelen zijn bij voorkeur heel specifiek. Bijvoorbeeld, i.p.v. als doel te stellen ‘meer bewegen’, wat veel te algemeen is, kan men beter een heel specifiek doel stellen, zoals ‘elke dag met de fiets naar school gaan’. Het is uiteraard ook belangrijk dat de noodzakelijk sportinfrastructuur en sportuitrusting beschikbaar is om de activiteit te kunnen uitvoeren. Doelen dienen realistisch, maar toch voldoende uitdagend te zijn. Het is vooral belangrijk dat het eerste doel gemakkelijk haalbaar is om het zelfvertrouwen van het kind te verhogen. Wees waakzaam voor kinderen die te sterk vasthouden aan een (onrealistisch) doel. Indien het doel niet haalbaar is, wordt dit best bijgestuurd. Men kan beter als doel stellen ’15 min lopen’ dan ‘2 km lopen’. Het is gemakkelijker om gedurende een bepaalde tijd te lopen, wandelen of fietsen, dan een bepaalde afstand af te leggen. Bij het stellen als doel ‘een bepaalde tijd’, kan het kind als het te lastig is de intensiteit aanpassen en toch het doel bereiken.

Naast het opstellen van een concreet bewegingsdoel per week, is het ook belangrijk dat er een planning gemaakt wordt om deze doelen ook werkelijk te verwezenlijken. Op een doelenblad kunnen de kinderen noteren welke activiteiten ze op elke dag van de week van plan zijn te doen, met wie ze dit zullen doen, om welk uur, hoelang en waar. Uiteraard is het de bedoeling dat ze hun week zo plannen dat wanneer ze zich aan deze planning houden hun bewegingsdoel verwezenlijkt is. Deze geplande activiteiten worden ook best in de (digitale) agenda genoteerd.

Formulier – Beweging doelenblad

Doelenblad beweging

Formulier

– 135 KB

Positieve bekrachtiging

Het is belangrijk dat een kind positief bekrachtigd wordt voor zijn/haar inspanningen. Dit kan onder de vorm van positieve feedback van de bewegingsdeskundige of kinesitherapeut of de zorgfiguren. Geef zoveel mogelijk positieve feedback aan elk kind individueel, zodat elke kind het gevoel krijgt dat ook hij/zij goed is in bepaalde bewegingsactiviteiten. Het is beter om kinderen verbaal te belonen voor hun inzet en vorderingen, dan voor het behaalde resultaat. De feedback is bij voorkeur gebaseerd op vorderingen t.o.v. zichzelf, en niet door vergelijking met onrealistische referentiewaarden of normen. Zo kan er bijvoorbeeld persoonlijke feedback gegeven worden op het ingevulde bewegingsdagboekje. In het bewegingsdagboekje kan deze feedback geschreven worden, waarna het boekje kan opgestuurd worden naar de kinderen. Kinderen voelen zich heel belangrijk wanneer ze persoonlijke post krijgen.

Positieve bekrachtiging kan ook onder de vorm van een beloningssysteem. Vaak wordt door de zorgfiguren, bewegingsdeskundige of kinesitherapeut een beloning gegeven bij het bereiken van een bewegingsdoel. Belangrijk is dat kinderen beloond worden voor hun inzet en niet voor gewichtsverlies. Het is uiteraard ook niet aan te raden om de kinderen te belonen met snoep of TV-kijken. Met de zorgfiguren kan afgesproken worden om hun kind te belonen bij het bereiken van hun bewegingsdoel met bijvoorbeeld een uitstapje naar de zee, het zwembad of de schaatsbaan, het krijgen van nieuwe sportuitrusting – of materiaal (sportschoenen, voetbal, springtouw, badmintonset) of dansmuziek.

Het bewegingsdoel en de termijn waarbinnen ze dit doel willen bereiken alsook de beloning bij het bereiken van hun doel kan genoteerd worden in een contract tussen kind, zorgfiguren en bewegingsdeskundige of kinesitherapeut (bv. wanneer Elien gedurende 2 weken met de fiets naar school gaat, krijgt ze een nieuwe fietsbel van K3). Dit beloningssysteem is een goede manier om de kinderen te motiveren om meer te bewegen op korte termijn.

Bij het begin van gedragsverandering kunnen materiële beloningen nuttig zijn. Maar wanneer kinderen enkel sporten of bewegen om een externe belonging te krijgen, zullen ze op lange termijn niet fysiek actief blijven wanneer de beloningen wegvallen. Op termijn zou sporten of bewegen op zichzelf belonend moeten zijn (omdat ze het leuk of ontspannend vinden, omdat ze samen zijn met vrienden of omdat ze er fitter van worden).

Verhogen van positieve attitude t.o.v. bewegen

Het afwegen van de voor- en nadelen van fysieke activiteit kan helpen om een bewuste positieve keuze te maken om te sporten of te bewegen. Men kan de kinderen voordelen van ‘bewegen’ (bv. fitter worden, plezier beleven, zich uitleven, nieuwe vrienden maken, beter kunnen sporten, zich beter voelen) en voordelen van ‘niet bewegen’ (bv. meer tijd voor andere dingen, geen risico op blessures, minder zweten) laten noteren. Bedoeling is dat de kinderen tot het besluit komen dat er meer voordelen zijn van ‘bewegen’ dan van ‘niet bewegen’. Men kan de kinderen ook hindernissen om te bewegen laten noteren en samen zoeken naar een oplossing voor elke hindernis. Bedoeling is dat de kinderen zien dat er veel voordelen zijn aan bewegen en dat er voor elke hindernis een oplossing is. Arthur kan bijvoorbeeld de lift nemen i.p.v. de trap omdat hij op de achtste verdieping woont en de trap nemen te lastig is. Een mogelijke oplossing hiervoor kan zijn dat er afgesproken wordt dat hij telkens de trap naar beneden neemt en naar boven  gaat met de trap tot hij te moe is en dan verder de lift neemt.

Het probleem bij bewegen is dat de meeste nadelen op korte termijn ervaren worden (vermoeiend, niet meekunnen, lichaamsklachten, tijdsrovend…), terwijl de meeste voordelen (fit = minder lastig, gezonder, beter kunnen sporten, gewichtsverlies) pas op lange termijn ervaren worden. Daarom is het belangrijk dat men van in het begin focust op de korte termijn voordelen van sporten en bewegen, namelijk plezier en samen zijn met vrienden.

Stimuluscontrole

Bij stimuluscontrole organiseert men de omgeving op die manier dat de kans op het stellen van het ongewenste gedrag geminimaliseerd en de kans op het stellen van het gewenste gedrag gemaximaliseerd wordt. Een stimuluscontrole strategie om de mate van fysieke activiteit te stimuleren is de kinderen een poster laten maken met een eigen leuze rond ‘gezond bewegen’ en bijhorende tekening. Ook voor het verminderen van sedentair gedrag kan een poster gemaakt worden. Bedoeling is dat die posters opgehangen worden op een centrale plaats bij hen thuis om hen eraan te herinneren dagelijks voldoende te bewegen en sedentair gedrag te beperken.

Andere vormen van stimuluscontrole voor fysieke activiteit zijn:

  • sportkledij klaarleggen;
  • fiets niet achter in de garage plaatsen, maar goed bereikbaar;
  • een hond die uitgelaten moet worden.

Andere strategieën die kunnen helpen om sedentair gedrag te verminderen zijn:

  • TV en computer niet centraal in de huiskamer plaatsen;
  • paswoorden op TV, computer en tablets zetten.
  • Als familiebijeenkomst kan beter een wandel- of fietstocht georganiseerd worden dan een etentje waarbij men de hele tijd aan tafel zit.

Sociale steun

Steun van familie en vrienden is een belangrijke determinant van succes. De invloed van het gezin op de mate waarin kinderen fysiek actief zijn is groot. Als kinderen ouder worden, zeker tijdens de adolescentie, neemt deze invloed af ten voordele van de leeftijdsgenoten (Kirby et al., 2011). Zorgfiguren spelen een cruciale rol in het aanleren van gezonde beweeggewoonten aan hun kinderen (Kalanakis et al., 2001). Verschillende soorten beïnvloeding kunnen hier onderscheiden worden.

Een eerste principe is dat van modeling: als kinderen zien dat hun zorgfiguren fysiek actief zijn, zullen zij ook geneigd zijn om fysiek actief te zijn. Het omgekeerde is ook waar, als kinderen zien dat hun zorgfiguren in hun vrije tijd TV kijken of andere sedentair gedrag vertonen, zullen ook zij dit gedrag ‘leren’ en overnemen. Eén van de sterkste stimulansen voor het doen van fysieke activiteit bij kinderen is het samen doen van bewegingsactiviteiten met zorgfiguren, broers en zussen (Salvy et al., 2008, 2009). Op die manier worden niet alleen positieve attitudes en normen met betrekking tot fysieke activiteit doorgegeven, maar wordt een actieve levensstijl ook reeds op jonge leeftijd als gewoonte opgenomen.

Maar het is niet noodzakelijk dat zorgfiguren zelf (veel) fysiek actief zijn om hun kinderen positief te beïnvloeden. Het is belangrijker dat ze een positieve houding m.b.t. fysieke activiteit aan hun kinderen meegeven. Zorgfiguren die hun kinderen stimuleren om buiten te spelen, zouden hiermee een duidelijk effect kunnen bereiken op fysieke activiteit. Indien kinderen lid zijn van een sportclub kunnen zorgfiguren hen stimuleren om actief te zijn door interesse te tonen voor hun activiteiten, hen te herinneren aan afspraken, te zorgen voor het transport van en naar de sportclub, te komen supporteren als ze deelnemen aan competitie, het wegnemen van de activiteit niet als straf te gebruiken bij negatief gedrag, rekening te houden met de fysieke activiteiten bij het plannen van andere uitstappen of maaltijden, …

Het veranderen van de gewoontes van heel het gezin is veel effectiever dan enkel het gedrag van het kind met overgewicht of obesitas te veranderen. Zorgfiguren worden best aangespoord om samen met hun kind of het hele gezin sportieve activiteiten te doen. Het is ook belangrijk dat kinderen aangespoord worden om een sport- of speelpartner (zus, broer, papa, mama, vriend(in), oma, opa…) te kiezen waarmee ze samen actief kunnen zijn.

De kinderen leren best ook omgaan met negatieve ervaringen zoals gepest of uitgelachen worden tijdens het sporten en bewegen.  Veelal beperkt dit zich niet alleen tot gepest of uitgelachen worden in de sportclub, maar ook tijdens de les Lichamelijke Opvoeding op school en tijdens de speeltijd. Belangrijk is dat de kinderen leren inzien dat reageren met geweld of agressie geen goede oplossing is. Ze dienen te leren geweldloos voor zichzelf op te komen, door veel zelfvertrouwen uit te stralen t.o.v. de kinderen die hen uitlachen door bijvoorbeeld “waardig” weg te gaan (met stevige pas en kin in de lucht) (Moens & Braet, 2001). Belangrijk is dat de kinderen het gevoel krijgen dat ze zich niet hoeven te schamen of schuldig moeten voelen omdat ze gepest worden. Ze kunnen met hun probleem zeker terecht bij de leerkracht, lesgever of hun zorgfiguren.

Het is belangrijk dat de kinderen leren dat sporten in een club of groep samen met kinderen met normaal gewicht ook leuk kan zijn. Bij groepsessies kan het nuttig zijn kinderen de kans te geven om hun ervaring met clubsport of georganiseerde activiteiten te vertellen. Bedoeling is om de kinderen hun eventuele negatieve ervaringen te laten uiten en door het horen van positieve ervaringen van andere kinderen te beseffen dat er ook andere clubs of groepsactiviteiten zijn waarbij ze zich misschien wel goed zouden voelen. De kinderen dienen aangespoord te worden om na de behandeling aan te sluiten bij een sportclub of een bewegingsinitiatief. In de eerste plaats maken ze best voor zichzelf uit te maken welke sport of activiteit ze graag in groepsverband willen doen. Daarna kunnen ze samen met hun zorgfiguren kijken of ze die activiteit bij hen in de buurt kunnen doen. Best maken ze op voorhand reeds kennis met die club (is het niet te competitiegericht?, wie is de lesgever of trainer?) door op voorhand eens te gaan observeren of een initiatieles te volgen.

Leren omgaan met risicosituaties

Op het einde van de behandeling is het belangrijk dat er gewerkt wordt aan het voorkomen van herval na de behandeling. Wat zijn risicosituaties om niet te bewegen en hoe kunnen deze opgelost worden? Om herval te vermijden kan men het kind best op voorhand oplossingen laten zoeken voor mogelijke hindernissen.

Positief denken

Het is belangrijk dat de kinderen leren dat ook zij goed zijn in bepaalde sport- of bewegingsactiviteiten. De vicieuze cirkel van laag zelfbeeld (ik ben geen sportief type, ik kan dat niet, ik heb geen doorzettingsvermogen) en daardoor nog minder kunnen en nog meer overgewicht ontwikkelen, dient doorbroken te worden. De kinderen leren best dat ze niet volledig gefaald hebben wanneer ze één keer hun doel niet bereikt hebben. Het is belangrijk hen aan te sporen om zich verder in te spannen en het de volgende keer beter te doen.

Huiswerkopdrachten

Aangezien de kinderen meestal slechts één of twee bewegingssessies per week volgen en het de bedoeling is dat ze dagelijks actief zijn, is het belangrijk om de kinderen ook huiswerkopdrachten mee te geven. Wekelijks dienen de kinderen hun doelen te formuleren (op het doelenblad), een weekplanning op te stellen en een bewegingsdagboekje in te vullen. Bedoeling is uiteraard dat ze wekelijks proberen het vooropgestelde doel te realiseren. Daarnaast kunnen ze elke week nog een extra opdracht krijgen. Hieronder enkele voorbeelden van mogelijke opdrachten:

  • Geleerde kracht- en stretchoefeningen thuis oefenen.
  • Persoonlijke voordelen van sporten en bewegen noteren.
  • Persoonlijke hindernissen om te sporten en bewegen noteren en zoeken naar oplossingen.
  • Maken van poster(s) met een eigen leuze rond ‘gezond bewegen’ of ‘beperken sedentair gedrag’. Deze kunnen ze op centrale plaats(en) thuis ophangen ter herinnering om dagelijks voldoende te bewegen en niet te veel sedentair te zijn.
  • Sportvriend zoeken (zus, broer, papa, mama, vriend(in), oma, opa) waarmee ze regelmatig samen actief kunnen zijn.
  • Samen met zorgfiguren nagaan welke sportclubs of bewegingsinitiatieven er in hun buurt bestaan en nadenken bij welke club of bewegingsinitiatief ze graag zouden aansluiten na de behandeling.
  • Kennis maken met de gekozen sportclub of het gekozen bewegingsinitiatief door eens een les te observeren.
  • Nagaan wanneer er initiatielessen van de gekozen sport- of bewegingsactiviteit zijn en wanneer ze zich kunnen inschrijven.
  • Nadenken welke hindernissen hen zouden kunnen beletten om na het bewegingsprogramma te blijven bewegen en welke oplossingen ze hiervoor kunnen vinden.

Algemene richtlijnen voor bewegingseducatie

  • Licht de kinderen van in het begin in wat het doel is van het bewegingsprogramma, namelijk niet alleen activiteiten DOEN, maar ook LEREN actief zijn buiten de sessies.
  • Ook kinderen met overgewicht vinden het leuker om actieve spelletjes te doen, dan te praten over bewegen. Een kindvriendelijke aanbreng en een leuke inkleding van het bewegingseducatieve deel is daarom van essentieel belang.
  • Geef niet te veel informatie in 1 sessie bewegingseducatie, en herhaal regelmatig wat je de vorige sessies behandeld hebt.
  • Laat de antwoorden tijdens de bewegingseducatie vanuit de kinderen zelf komen, stuur de kinderen enkel bij, en stel eventueel vragen om reacties uit te lokken. Laat de kinderen elkaar uitleg geven en verbeteren. Geef tips, maar spel hen niet de les.
  • Laat de kinderen zelf hun doelen bepalen, laat hen zelf keuzes maken en verplicht hen niks.
  • Moedig de kinderen aan om dagelijks 1 à 2 u matig intense activiteiten te doen. Dit wordt uiteraard best heel geleidelijk aan opgebouwd afhankelijk van hun initieel activiteitsniveau (voor sommige kinderen zal dagelijks 20 minuten bewegen op het einde van het bewegingsprogramma reeds een hele prestatie zijn).
  • Promoot vooral aerobe activiteiten waarbij grote spiergroepen gebruikt worden, zoals zwemmen, fietsen, wandelen, rollerbladen, dansen…
  • Benadruk in het begin de duur van de activiteiten eerder dan de intensiteit.
  • Leer hen de intensiteit en de duur van de activiteiten geleidelijk aan te vergroten.
  • Vergeet bij het begin van elke sessie niet de huiswerkopdrachten en de dagboekjes te bespreken.